Erfbelasting wordt geheven over de waarde van alles wat iemand krachtens erfrecht verkrijgt door het overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland woonde. Uitgangspunt voor de berekening van de erfbelasting is de waarde in het economische verkeer op het tijdstip van de verkrijging. Voor een vordering is dat in beginsel de nominale waarde, maar onder omstandigheden geldt een lagere waarde, bijvoorbeeld wanneer de debiteur niet aan zijn verplichtingen kan voldoen.
Een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden had betrekking op de waardering van een vordering die deel uitmaakte van een nalatenschap. Het betrof een vordering op een van de erfgenamen, een zoon van de overledene, en diens BV. Volgens de Belastingdienst had de vordering een waarde van € 725.000. Een van de andere erfgenamen bestreed deze waardering en stelde dat de waarde nihil was. Enkele jaren voor het overlijden van de erflaatster was een bewindvoerder aangesteld. De bewindvoerder had de zoon en zijn BV aangesproken op terugbetaling van de vordering. De rechtbank veroordeelde de zoon en zijn BV tot terugbetaling, maar aan deze uitspraak was geen gevolg gegeven. De BV ging enkele jaren later failliet. Het hof vond aannemelijk gemaakt dat de waarde van de vordering ten tijde van het overlijden van de erflaatster nihil was. De inspecteur voerde als argument voor zijn waardering aan dat er wel een koper te vinden zou zijn voor de vordering. Het hof vond niet aannemelijk dat een derde op het moment van overlijden van de erflaatster iets voor de vordering zou hebben willen betalen. Door de verlaging van de nalatenschap kwam de belaste verkrijging voor deze erfgenaam zo laag uit, dat de aanslag erfbelasting moest worden vernietigd.