Laagbelaste beleggingsdeelneming

Url gekopiëerd!
Laagbelaste beleggingsdeelneming

De deelnemingsvrijstelling is bedoeld om dubbele belastingheffing bij vennootschappen te voorkomen. De winsten van een dochtermaatschappij (deelneming) zijn alleen bij de dochtermaatschappij zelf belast en niet ook nog eens bij de moedermaatschappij. De deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing op laagbelaste beleggingsdeelnemingen. Een laagbelaste beleggingsdeelneming is een vennootschap waarvan de bezittingen grotendeels bestaan uit vrije beleggingen en die over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst wordt belast naar een tarief van minder dan 10%.

Bij de bepaling van de toetswinst blijven elementen die de effectieve belastingdruk structureel verlagen buiten beschouwing als deze elementen niet passen binnen de Nederlandse maatstaven. Een voorbeeld daarvan is het niet aanbrengen van een rentecorrectie in het land van vestiging bij renteloze vorderingen op gelieerde vennootschappen. Het is echter niet toegestaan om naar eigen inzicht en zonder noodzaak af te wijken van de wijze waarop de winst in het land van vestiging voor de belastingheffing wordt berekend. Zo moet de toetswinst worden bepaald in de valuta waarin de deelneming haar winst berekent. Wel mag rekening gehouden worden met valutaresultaten, omdat deze naar Nederlandse maatstaven zonder meer tot de totaalwinst behoren.

Een 100%-belang in een Ierse limited van een Nederlandse BV was volgens de Belastingdienst een beleggingsdeelneming. De vraag was of deze deelneming laagbelast was. Volgens de Belastingdienst was de effectieve Ierse winstbelasting lager dan 10%. De Belastingdienst corrigeerde de winst door een zakelijke rente te berekenen over de renteloze vorderingen die de deelneming had op enkele gelieerde vennootschappen. Een zakelijke rente bedroeg volgens de Belastingdienst in 2008 3,55%. Hof Amsterdam verlaagde de rentecorrectie. Een zustermaatschappij had renteloos van de deelneming geleend geld tegen een rente van 2,19% op de bank gezet. Volgens het hof volstond een rente van 2,19% als zakelijk. Volgens de Hoge Raad mocht het hof niet uitgaan van de rente op een depositorekening bij de bank als verrekenprijs voor de onderlinge rechtsverhouding met een gelieerde partij, tenzij beide transacties voldoende vergelijkbaar zijn. De deelneming liep bij de vordering op haar zustermaatschappij een valuta- en een debiteurenrisico. De zustermaatschappij liep bij de bank geen valutarisico. Het oordeel dat de kredietwaardigheid van de zustermaatschappij vergelijkbaar was met die van de bank had op zijn minst nader onderbouwd moeten worden.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.