Afwaardering lening of verlaging verkoopprijs deelneming?

Zes BV’s waren ieder houder van 1/6 deel van de certificaten van aandelen in een andere BV. Zij verkochten in 2008 ieder 1/8e gedeelte van hun certificaten aan twee toetreders. Na deze transactie waren er acht certificaathouders met ieder evenveel certificaten. De toetreders bleven de koopsommen van € 122.550 per zittende certificaathouder schuldig. De koopsommen werden omgezet in geldleningen. Volgens de leningovereenkomsten waren de geldleningen rentedragend. Aflossing zou plaatsvinden uit de dividendstroom van de BV, met dien verstande dat een eventueel op 31 december 2016 resterend saldo zou worden kwijtgescholden.

Een van de oude certificaathouders waardeerde in de aangifte Vpb 2012 de vorderingen op de kopers af met een bedrag van € 91.600. De inspecteur accepteerde de afwaardering ten laste van de winst niet. Naar zijn mening betrof het een aanpassing van de prijs van de verkochte certificaten. Een dergelijke prijsaanpassing komt niet ten laste van de winst omdat daarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is.

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing als een BV een belang in een andere BV verkoopt. Dat is ook het geval als de prijs geheel of gedeeltelijk in termijnen wordt betaald en de totale opbrengst onzeker is. De waardeverandering van het recht op termijnen blijft buiten de winst. Ook aanpassing van de prijs valt onder de deelnemingsvrijstelling.

De rechtbank was van oordeel dat er naast de verkoopovereenkomst van de certificaten een afzonderlijke leningovereenkomst tot stand was gekomen. Civielrechtelijk is de overeengekomen prijs van de certificaten niet aangepast, ook niet voorlopig. De verkopers hebben de kopers in de akte van levering van de certificaten kwijting voor de koopsom verleend. Er was sprake van een afwaardering van een vordering. Een zelfstandige fiscale kwalificatie van de geldlening, afwijkend van de civielrechtelijke vorm, was niet aan de orde. Geen van de drie door de Hoge Raad gedefinieerde varianten, waarin een afwijkende fiscale kwalificatie aan de orde is, deed zich hier voor. Deze varianten zijn de schijnlening, de deelnemerschapslening en de bodemlozeputlening.
Volgens de rechtbank was ook van fraus legis (handelen in strijd met doel en strekking van de wet) geen sprake. Er was niet gesteld en ook niet gebleken dat belastingbesparing de doorslaggevende reden was geweest om te kiezen voor een lening.

De rechtbank wees ook het standpunt van de inspecteur dat de lening onzakelijk was af. De inspecteur slaagde er niet in om aannemelijk te maken dat de certificaathouder met het verstrekken van geldleningen aan de kopers een debiteurenrisico heeft geaccepteerd waar een onafhankelijke derde dat niet zou hebben gedaan.